5. Meren

5.1. Omschrijving
Meren zijn diep en liggen geïsoleerd. Sommige meren hebben een natuurlijke oorsprong zoals het Uddelermeer, een pingo-ruïne. Veelal zijn deze diepe meren niet natuurlijk ontstaan: uitgegraven ondiepe (zandwin)plassen of overgebleven na een dijkdoorbraak. De voormalige zandwinplassen hebben in de meeste gevallen een recreatieve bestemming gekregen, waarbij er in de zomer op grote schaal wordt gezwommen.
5.2. Kenmerken
Natuurlijke, geïsoleerde plassen worden vooral gevoed door regenwater en grondwater en kunnen zeer lange verblijftijden hebben. Voormalige zandwinplassen zijn diep en hebben zeer steile onderwatertaluds. In veel gevallen hebben ze zeer helder water, waarbij het zicht wel 6 m kan bedragen. Door dit heldere water kunnen tot op grote diepte planten voorkomen.
De bovenwatertaluds zijn flauwer. De plassen worden gevoed door regenwater en grondwater. Het oppervlak van de plas bepaalt de grootte van de windinvloed.
5.3. Streefbeelden
De diversiteit aan planten en dieren wordt bepaald door de water(bodem)kwaliteit, de steilheid van de taluds en de ligging van de groeiplaats ten opzichte van de wind. Het water is zeer helder, voedselarm tot matig voedselrijk en het oevertalud is zeer flauw. Bij voorkeur liggen deze wateren geïsoleerd in het landschap ten opzichte van ander water. De oeverzones voor zoete plassen in een natuurlijke situatie bestaan uit een brede zone met een overgang van het droge deel via plas-dras situaties naar het water. Oeverplanten zijn veel aanwezig. Daar waar de bodem niet te snel daalt en er nog licht op valt, bevinden zich ondergedoken waterplanten.
De diepe delen zijn plaatselijk verondiept waarbij eilandjes zijn ontstaan met flauwe oevers, die een broedplaats bieden aan kleine plevier.
5.3.1. Doelsoorten
In het heldere water nemen kranswieren vaak een dominante plaats in. De snoek heeft voor het opgroeien begroeiing nodig en helder water voor het jagen. Plasrombouten komen voor in stilstaande wateren en grotere wateren. Witte waterlelie groeit in vrij diepe, stilstaande, niet te voedselrijke wateren. De otter leeft in oeverzones met voldoende voedsel, dekking en rust.
Doelsoorten | Kenmerken | ||
---|---|---|---|
vis | snoek | watertype | M16, M20 |
macrofauna | plasrombout | breedte (meter) | > 3 |
planten | witte waterlelie | stroomsnelheid | |
overig |
5.3.2. Gewenst beheer
Om de waterkwaliteit goed te houden is het belangrijk dat er in een brede straal rondom de plas geen nutriëntenrijk water afstroomt naar sloten of naar het (diepe) grondwater. Sloten die dergelijk water bevatten wateren niet af op de plas.
Bij een deel van het meer de oever vrijhouden van houtige beplanting en een deel deze laten staan. Indien maaien noodzakelijk is, dan gefaseerd maaien. Overjarig riet is van belang als schuil- en nest gelegenheid voor allerlei dieren. In geval van waterrecreatie de oevers beschermen tegen verstoring.
Waar mogelijk worden diepe delen verondiept, waarbij eilandjes ontstaan met flauwe oevers.
5.4. Kwaliteitsbeeld
5.4.1. B-kwaliteit - belevingswater
Water van deze kwaliteit is helder, matig voedselrijk. Er treedt geen algenbloei op. Het aandeel flauwe oevers is minimaal 25%. Waar mogelijk worden diepe delen verondiept, waarbij eilandjes ontstaan met flauwe oevers. Wel komen dezelfde soorten planten voor. De hoge oevers hebben voor minimaal 50% een natuurlijke inrichting, voor de helft bestaande uit struweel en voor de andere helft uit schraal grasland dat jaarlijks gemaaid wordt (waarbij het maaisel wordt afgevoerd).
Er komen geen grote meren voor met een lager kwaliteitsbeeld.

B-kwaliteit - belevingswater