4. Weteringen en kanalen

4.1. Omschrijving
Weteringen en kleine kanalen zijn meestal aangelegd om in perioden van neerslagoverschot water af te voeren. In perioden van droogte fungeren ze daarnaast als aanvoerroute van water uit de grote rivieren en uit de randmeren. Ze komen voor in de polders van ons gebied of in de lage delen langs de rivieren of randmeren.
4.2. Kenmerken
Het gaat om 8 - 15 meter brede kanalen waarvan het water langdurig stil kan staan, maar waarin het water ook langzaam kan stromen. Watertoevoer vindt plaats via grachten, sloten en beken uit stedelijk en agrarisch gebied, door afstroming van aangrenzende landerijen en door regen- en grondwater. Over het algemeen stroomt het water niet meer dan enkele centimeters per seconde.
4.3. Streefbeelden
In niet te diepe kanalen zonder scheepvaart en in ondiepe oeverstroken is in het streefbeeld ‘helder water’ met doorzicht tot op de bodem opdat vestigingsmogelijkheden worden geboden aan waterplanten en paaimogelijkheden aan vissen. Afhankelijk van de beschikbare ruimte is het talud van deze oevers flauw (tot wel 1:20) om kiemiing- en vestigingsmogelijkheden te bieden aan moerasplanten.
In scheepvaartkanalen wordt het talud beschermd door een vooroever, waarbij er tussen vooroever en landtalud een ondiep deel ligt.
Het water is (matig) voedselrijk. Drijvende vegetatie in de diepere gedeelten van de wateren. Plaatselijk is struikgewas aanwezig of enkele bomen.
4.3.1. Doelsoorten
De snoek is een roofvis en een zichtjager. Hij heeft dan ook helder water nodig en dichtbegroeide oevers voor de voortplanting. De grote roodoogjuffer heeft een voorkeur voor stilstaande en zwak stromende wateren met uitgebreide drijvende vegetatie. De waterplantenflora is divers met onder meer gele plomp, waterlelie, watergentiaan en glanzig fonteinkruid. Langs de oevers staan kleine en grote egelskop, waterzuring, gele lis, riet en waterzuring.
Doelsoorten | Kenmerken | ||
---|---|---|---|
vis | snoek | watertype | M3, M6, M7, M10 |
macrofauna | grote roodoogjuffer | breedte (meter) | > 8 |
planten | gele plomp | stroomsnelheid | < 3 |
overig |
4.3.2. Gewenst beheer
Langs de weteringen en kanalen is het instellen van een onbemeste bufferzone van 5 meter gewenst. Er wordt gemaaid om te voorkomen dat de watergang dichtgroeit of verlandt. Bij het maaien blijft minimaal 25% van de watervegetatie staan. Er wordt boven de bodem gemaaid. Baggerwerkzaamheden enkel uitvoeren als dit nodig is om zuurstofloze sliblaag te voorkomen en om nutriënten af te voeren. Maaisel wordt niet op de oevers gedeponeerd om verruiging te voorkomen.
4.4. Kwaliteitsbeeld
4.4.1. B-kwaliteit - belevingswater
Het kanaal is jaarrond watervoerend en het peil is, waar mogelijk, natuurlijk. Het water is helder met doorzicht tot op de bodem. De oevers zijn niet beschoeid en hebben een begroeiing met moerasplanten. Ze worden jaarlijks gemaaid, waarbij het maaisel wordt afgevoerd. Hoewel het water rijk is aan voedingsstoffen, vindt geen woekering plaats van onderwaterplanten; ook draadalgen en kroos domineren niet. Er is een rijke, aan planten gebonden, macrofaunagemeenschap. Ook de visfauna bestaat uit plantenminnende soorten als zeelt, rietvoorn, en snoek. Het talud van kanalen met scheepvaart worden beschermd met vooroevers.

B-kwaliteit - belevingswater
4.4.2. C-kwaliteit - gebruikswater
Het water is helder met doorzicht tot op de bodem. Ze worden jaarlijks gemaaid, waarbij het maaisel, indien mogelijk, wordt afgevoerd. Het water is voedselrijk en plaatselijk komt slibophoping voor. De bedekking met draadalgen en kroos bedraagt niet meer dan 25%. Behalve smalle waterpest en sterrenkroos, komt ook schedefonteinkruid voor. Langs de oevers is veelal een lint van rietgras en liesgras aanwezig met hier en daar gele lis. Er is een rijke, aan planten gebonden, macrofaunagemeenschap. Het talud van kanalen met scheepvaart worden beschermd met golfbrekende beschoeiing.

C-kwaliteit - gebruikswater
4.4.3. D-kwaliteit - basiswater
De oevers zijn niet beschoeid, maar hebben wel een steil talud. Ze worden jaarlijks gemaaid, waarbij het maaisel, indien mogelijk, wordt afgevoerd. Plaatselijk komt slibophoping voor. Dit is water dat hoge concentraties aan nutriënten heeft. Draadalgen en kroos komen frequent en abundant voor maar hun bedekking is lager dan 50%. Langs de oevers bevindt zich een dichte zone van rietgras en liesgras. Tussen deze grassen komen hier en daar nog kleurige ruigteplanten voor.

D-kwaliteit - basiswater